Ik heb een manuscript geërfd. Van mijn vader.
Nadat hij met de VUT is gegaan heeft hij zichzelf geleerd met tien vingers te typen. Het bedrijf waar hij veertig jaar werkte, adviseerde de aanstaande vutters vooral hobby’s te zoeken. De echtgenotes werd aangeraden vooral begrip te hebben.
Hij is vervolgens zijn eerste boek gaan schrijven, over zijn Poolse familie en zijn jeugd in een Zuid Limburgs dorpje aan de Duitse grens.
Dit gebeurde in de serre, zijn werkterrein, achter de computer die tegen de muur stond. Met een handspiegeltje provisorisch rechts boven de computer gemonteerd zodat hij tegelijk tv kon kijken en zijn vrouwen in de woonkamer achter zich in de gaten kon houden. Als er bezoek voor hem kwam, draaide hij met zijn ogen en vroeg ons, zijn vrouwen, een smoes te verzinnen. Hij kon het niet opbrengen om anderen aan te horen. Hij wilde schrijven. Veel tijd en aandacht voor zijn vrouwen had hij ook niet, behalve als het over het boek ging.
Voor ons, zijn dochters en vrouw, was dit proces vooral een zoveelste herhaling van verhalen en anekdotes. Het was moeilijk hier steeds enthousiast over te zijn.
Mijn vader trok zich daar weinig van aan en vond een maatje in de buurman, een kunstschilder. Ze zaten veel aan de keukentafel waar mijn moeder ze allerlei lekkers voorschotelde zoals aspergesoep en tomatensalade met zoete ui en bergen knoflook. Mijn vader voorlezend uit eigen werk en de buurman, in een hasjwolk, soms zelfs slapend, de verhalen aanluisterend en van commentaar voorziend. Twee oude mannen met hun typische humor waarbij mijn moeder een aardige duit in het zakje deed.
We waren wel trots toen zijn boek uitgegeven werd.
En heel erg geschrokken toen we hoorden dat hij prostaatkanker had in een vergevorderd stadium. Er was eerder sprake van weken en misschien een paar maanden dan van jaren.
Maar ook hier trok mijn vader zich niet veel van aan. Hij kwam naar huis; niet om rustig en in een prettige en vertrouwde omgeving te sterven. Nee, om zijn tweede boek te schrijven. Over zijn wederwaardigheden binnen een groot chemieconcern, toen nog in opkomst, in Zuid-Limburg.
De buurman kunstschilder was inmiddels naar elders vertrokken. Mijn vader vroeg mij, zijn oudste dochter, hem te helpen bij het redigeren van het eerste, ruwe manuscript. Ik werd erin gezogen.
Eén hete zomer lang zaten wij in de serre, de deuren open maar de gordijnen dicht, aan de andere kant van de gordijnen mijn moeder en zusjes en altijd wel iets van koek en bezoek. Meeluisterend en meedenkend, lachend om onze discussies en soms commentaar leverend. Waardoor mijn vader en ik uitermate verstoord raakten.
’s Avonds werd de open haard aangemaakt, hoe warm het ook was. De buurman tot waanzin drijvend.
Mijn vader lag dan, dicterend, op zijn hoog-laag bed, ik typend naast hem op de computer.
“Wil je dat ik hier als een typiste naast je zit of mag ik ook mee denken?” vroeg ik hem op een keer.
“Als je maar weet,” antwoordde hij, “het is míjn boek!”
Toch vond hij het leuk om mij te betrekken in het verhaal. Uren waren we er mee bezig geweest, lettend op taal en stijl en of het voor de lezer te bevatten was. Mijn vader, een filosofisch beta -man, leidde mij, als een Sjakie in de chocoladefabriek, met mijn sociaal academische achtergrond door de hele fabriek, leidingen volgend, langs buizen en cilinders, kolven en titreerrekken, capillaire kolommen, opstellingen, panelen en zowat het hele periodiek systeem met zijn vluchtig, vloeibaar en vast materiaal, chromatografen en schrijvende meters passerend. Ik ging er helemaal in op en had een klein vraagje:
“Op welke plek werden die metingen nou precies gedaan?”
Het werd stil, ik voelde mijn oksels prikken en de priemende ogen van mijn vader. Ik keek hem aan. Hij riep uit, de armen in vertwijfeling de lucht in heffend:
“Ja, als jíj dat al niet begrijpt… waar schrijf ik dan dat boek voor, dan kunnen we beter stoppen want dan begrijpt niemand het!”
Ik was verbouwereerd. Kon op dat moment niets anders dan naar huis gaan, mijn vader in totale ontreddering achterlatend. Ondanks een fles rode wijn kon ik de slaap niet vatten. Dat ik, met mijn mavo wis- en scheikunde, niet begrepen had dat die metingen overal in de fabriek werden uitgevoerd, dat het daar nu net om ging, dat hij daar, soms met gevaar voor eigen leven, pionierswerk voor had verricht!
De volgende dag zat ik weer naast hem en gingen we verder waar we gebleven waren. Tegen het eind van die zomer is hij overleden. Wij, zijn vier vrouwen, hebben hem beloofd zijn tweede boek uit te brengen.
Het is duidelijk: zijn wis- en scheikundeknobbel heb ik niet geërfd. Zijn schrijftalent wel?
Schinveld, 8 juni 2008
Panja Wojtkowiak